Hij past wel op zichzelf
Twee maanden na de dood van haar man, bezocht Tineke Haegens de plek waar hij overleed, langs het spoor vlak bij het gebouw waar hij 23 jaar lang als hoofd van de Nijmeegse crisisdienst de heftigste problemen van anderen had opgelost. Twee treinen kwamen stil te staan, ze werd weggejaagd. Toen ze weer over het hek langs de spoorbaan klom, kwam uit een van de treinen een machinist rennen die haar vroeg wat ze deed. Ze vertelde over haar man, de machinist nam haar mee in de trein en zei: ‘Wij gaan straks praten.’Hij bleek hem te hebben aangereden.
In Nijmegen werd ze opgevangen door twee agenten van de spoorwegpolitie die ter plekke waren geweest kort na de zelfmoord. De machinist mocht ze niet spreken, dat leek de psycholoog van de NS geen goed idee. ‘Zo zorgvuldig als met die machinist werd omgegaan…, ik had gewild dat mijn man zo was afgeschermd.’
Martien Haegens (52) was net weer een paar maanden aan het werk toen hij op 1 juni 2005 rond het middaguur tegen zijn collega’s zei dat hij even ging stemmen voor de Europese grondwet waarna hij rechtstreeks naar het spoor fietste. Een jaar ervoor was hij totaal opgebrand, zwaar depressief en alcoholverslaafd, en had hij zich laten opnemen op de gesloten afdeling van de medisch psychiatrische unit van ziekenhuis Rijnstate in Arnhem; Martien Haegens, de man die de ouders van de vermoorde tiener Maja Bradaric had bijgestaan en de nabestaanden van de zes jonge dodelijke slachtoffers van een brand in Groesbeek,hij die altijd inzetbaar was bij calamiteiten en traumatische gebeurtenissen.
Tien weken had de opname geduurd, toen vond hij dat hij voldoende was hersteld en was hij binnen een week na zijn ontslag uit het ziekenhuis teruggekeerd op zijn werk, in een van de zwaarste functies die de geestelijke gezondheidszorg (ggz) kent: de acute psychiatrie. Dat had
nooit mogen gebeuren, zegt zijn weduwe stellig: hoe kan een patiënt zelf bepalen dat hij beter is? ‘Het is niet zomaar een bedrijf waar hij werkte, het is een bedrijf waar patiënten zoals hij worden behandeld. De ernst van zijn situatie was bekend. Maar niemand die vragen stelde, niemand die ingreep. Allemaal professionals om hem heen en hij is niet in bescherming genomen.’
In een In Memoriam in het personeelsblad stond het als volgt: ‘Het is nauwelijks te bevatten dat een collega werkzaam als hulpverlener en met zoveel collega hulpverleners om zich heen een fataal besluit nam zonder eerst te kunnen delen in zijn hopeloosheid: dat brengt vanzelfsprekend zeer gemengde gevoelens met zich mee.’
Wie beroepshalve alle signalen van psychische nood behoort te kennen, wordt geacht problemen bij zichzelf of naasten te zien aankomen maar dat gebeurt vaak juist niet, zegt klinisch psycholoog Huub Buijssen. Het is dé valkuil voor personeel in de geestelijke gezondheidszorg, meent hij. ‘Hulpverleners hebben een gezond wantrouwen tegen andere hulpverleners maar in tijden van nood breekt dat ze op. Hun omgeving denkt vaak: ze zeggen het wel als er iets is.’
Buijssen trainde tal van ggz-instellingen de afgelopen jaren hoe met werkgerelateerde traumatische ervaringen om te gaan maar erkent dat het tijdig signaleren van psychische problematiek bij leidinggevenden een heikel punt blijft. ‘Wie spreekt hen aan als het fout dreigt te gaan?’
Het is een groot probleem dat psychiaters bij zichzelf en hun naasten niet in staat zijn om psychische aandoeningen te diagnosticeren, zegt psychiater Bram Bakker. Van alle artsen scoren psychiaters het hoogst met verbroken relaties, verslavingen en dood door eigen toedoen, schrijft hij in zijn boek Te gek om los te lopen.
Hij tekent daarin het verhaal op van de psychiater die ten prooi viel aan depressies en psychoses en uiteindelijk zelfmoord pleegde. ‘Collega’s hadden hem gedwongen moeten laten opnemen maar zij beschouwden dat als een te grote krenking.’ Een goede vriend van Bakker was op de crematie en vertelde hem hoe woedend de vader was dat niemand had ingegrepen.
Bakker: ‘Ik denk dat collega’s op alle mogelijke manieren duidelijk moeten maken dat ze zich zorgen maken. Maar dat gebeurt te weinig, het geeft blijkbaar toch een ongemakkelijk gevoel.’
Tineke Haegens wil met het verhaal over haar man die praktijk aan de kaak stellen, zegt ze. Ruim een jaar na zijn dood heeft haar verdriet deels plaats gemaakt voor strijdlust en boosheid over wat hem is overkomen. ‘Voor de rest van mijn leven heb ik een knoop in mijn ziel. Hoe heeft dit kunnen gebeuren?’
Ze citeert een fragment uit het dagboek van haar man, geschreven op de eerste dag van zijn opname: ‘De gekte heeft toegeslagen. Ik heb er geen tegenspel aan kunnen bieden. Het mag toch niet zo zijn dat alle hulp voor niets is geweest.’
‘Wij zijn vogelvrij’, zei een van zijn collega’s haar na de begrafenis. Wie in de psychiatrie werkt en psychisch ziek wordt, bedoelde hij, komt aan alle kanten klem te zitten. En veel managers schieten tekort in aandacht en zorg voor het eigen personeel.
Het verhaal van Martien Haegens staat niet op zichzelf. In de zomer van 2005 vonden in de regio Nijmegen twee vergelijkbare zelfdodingen plaats, weet zijn weduwe. Ook een directe collega van haar man en een sociotherapeut op de psychiatrische afdeling van een naburig ziekenhuis beroofden zichzelf van het leven.
In het schrift achter de glazen grafsteen getuigen de volgeschreven bladzijden van de enorme waardering voor de man die zo velen jarenlang tot steun was. Martien Haegens was 28 toen hij als sociaal psychiatrisch verpleegkundige werd benoemd tot hoofd van de nog op te richten crisisdienst. Heel lang ging het heel goed, zegt zijn vrouw, maar gaandeweg werd duidelijk dat hij anderen weliswaar bij hun moeilijkheden kon helpen maar dat hij zijn eigen forse psychiatrische problematiek niet de baas kon. Hij werd depressief, begon te drinken. Hij bezocht na aandringen van zijn vrouw een lange rij therapeuten door het hele land; in het verborgene want met het stigma van psychiatrisch patiënt had hij in zijn zware baan niet meer kunnen functioneren. Zijn vrouw: ‘Als ik voor hem de huisarts belde, zei die dat ik de crisisdienst moest inschakelen. Maar dat kon niet, dat waren zijn eigen collega’s. Zelfs in andere regio’s kenden ze hem allemaal.’
Ruim twee jaar voor zijn dood kwam hij op zijn werk in conflict met de leiding over de vergoeding voor zijn bereikbaarheid als rampen- en calamiteitencoördinator. Na jaren van tomeloze en deels onbezoldigde inzet voelde hij zich geschoffeerd, zegt zijn vrouw. ‘Emotioneel heeft dat hem enorm veel schade gedaan.’ De depressie verergerde, de foto’s van toen die ze toch in een album heeft geplakt, bieden een mistroostig beeld.
Ooit was hij op en top sportman, in het bezit van de zwarte band judo, maar gaandeweg begon hij ongelukken te krijgen die steeds ernstiger werden. Toen hij in de zomer van 2004 van zijn fiets viel en zijn kaak brak, besloot hij in een ultieme poging het tij te keren tot opname op een gesloten afdeling.
Zijn vrouw waarschuwde de psychiater dat haar man ‘alle ins en outs van de hulpverlening kende’, dat hij een ontwijkende kant had en zijn ziekte trachtte te bagatelliseren. Maar al na een paar gezamenlijke gesprekken, zegt ze, werd ze buitengesloten. Zijn ontslag, in september 2004, kwam als een volslagen verrassing. Hij ging als vanouds weer aan de slag en stopte een paar maanden later op eigen houtje met de antidepressiva. Tegen zijn leidinggevende zei hij dat de arbo-arts hem had beter gemeld. Die had hij echter nooit bezocht.
‘Geen hulpverlener meer maar lotgenoot en medepatiënt’, schreef hij in zijn dagboek tijdens de opname. Ze zegt: ‘Hij wist door zijn werk zó goed wat er allemaal fout kon gaan, dat was zijn tragiek.’ Twee keer ging ze langs op zijn werk om haar zorgen te uiten. Tevergeefs. Ze zag hem bergafwaarts gaan: hij begon weer te drinken, kreeg schulden, hun huwelijk wankelde. ‘Toen hij steeds zieker werd en ik hem niet meer kon beschermen dacht ik: hij loopt ergens vast en dan neemt iemand anders het over. Maar dat bleek ijdele hoop.’
Na lang aandringen heeft ziekenhuis Rijnstate haar twee maanden geleden ingelicht over de diagnose van haar man. Toen had ze eindelijk op papier dat hij ‘ernstig psychisch belast’ was. Het ziekenhuis, zegt ze, kon alleen zijn depressie en zijn burn-out behandelen, voor zijn andere problemen, waaronder zijn verslaving, moest hij na zijn ontslag zelf hulp zoeken. Maar hij was veel te ver heen om nog voor zichzelf op te komen, zegt zijn vrouw.
Die gefragmenteerde zorg heeft een succesvolle behandeling bij voorbaat kansloos gemaakt, zegt ze. Ze vindt dat hulpverleners zich met veel meer vasthoudendheid en bemoeizorg in gespecialiseerde teams moeten bezighouden met ‘hopeloze gevallen’. Dat juist haar man, die zich zijn hele leven inzette voor de psychisch kwetsbaren, zelf niet in bescherming werd genomen toen hij ziek raakte, noemt ze ‘onverteerbaar’.
Sinds zijn dood probeert ze te achterhalen waarom niemand ingreep, daarbij gesteund door een van zijn voormalige patiënten, die een goede vriend is geworden. Ze sprak met de Inspectie voor de Gezondheidszorg, ging langs bij de psychiater die haar man op de gesloten afdeling behandelde, ze zocht contact met de arbo-arts, maakte een afspraak met zijn leidinggevenden.
Tientallen vragen zette ze op papier: Wist zijn leidinggevende dat haar man helemaal niet bij de arbodienst was geweest? Had de psychiater zich tijdens de behandeling van een collega onafhankelijk genoeg opgesteld? Hadden ze hem voldoende gewaarschuwd toen hij rigoureus stopte met de medicatie? Had zijn werkgever niet veel alerter moeten zijn en moeten aandringen op een verantwoorde reïntegratie op het werk?
Naaste collega’s bleken duidelijk te hebben gemerkt dat het niet goed met hem ging. Hun twijfels hadden ze bij de leiding aangekaart. Maar overal liep Tineke Haegens tegen hetzelfde argument op: dat haar man deed wat hij wilde. Dat ze waren afgegaan op wat hij zei en hij zei dat het goed ging. Het maakt haar boos: ‘Ze verschuilen zich achter hem. Maar hij was ernstig ziek. En niemand die daar doorheen prikte.’
Het was wrang genoeg haar man, herinnert Tineke Haegens zich, die ruim tien jaar geleden de nazorg opzette voor personeel van de spoorwegen dat een ernstig ongeval had meegemaakt. ‘Maar op hem heeft niemand gepast. Ze dachten: hij past wel op zichzelf.’